Informatie:
Voor de beginnende spelers
In dit hoofdstuk zullen de eerste beginselen van het boulespel besproken worden.
Misschien lijkt het voor reeds lang door de wol geverfde spelers allemaal wat
kinderlijk, maar in de loop der jaren heeft onze steeds groter wordende
boulefamilie zich uitgebreid met een grote schare nieuwe spelers die overal
vandaan komen. En speciaal voor al deze nieuwkomers is dit hoofdstuk geschreven
en wordt het spel uitgelegd met gebruikmaking van tamelijk specifieke
uitdrukkingen die eigen zijn aan het boulespel (in het bijzonder afkomstig uit
het zuiden van Frankrijk; daarom zal indien nodig soms ook worden teruggegrepen
op de oorspronkelijke Franse uitdrukkingen, vert.). Voor beginnende spelers zijn
ook tal van adviezen opgenomen. Adviezen waarbij en dat is algemeen bekend,
iedere beginneling baat zal hebben.
De boules
Dat zijn de ballen, de knikkers, het materiaal. Het gewicht van een boule mag
variëren tussen de 650 en 800 gram, de diameter tussen de 70,5 en 80 millimeter.
Een goede speler kiest zijn boules met zorg voor wat betreft grootte en gewicht.
Als je kunt zeggen: ‘Ik speel met 73-710′, laat je merken dat je er bij hoort.
Door je op die manier uit te drukken, zal iedereen er van uit gaan dat je al een
hele tijd petanque speelt.
Het but
In Frankrijk zijn daar allerlei benamingen voor: bouchon (afgeleid van het woord
bocha, wat boule betekent), cochonnet (varkentje), gari, petit (kleintje), lé,
boisministre, boubou, pitchou, enzovoort. Al naar gelang de plaats of de streek.
Bij onze zuiderburen in België wordt ook wel van het ‘doelkogeltje’ of het
‘mikballetje’ gesproken. Het maakt allemaal niet zoveel uit, als je er maar voor
zorgt altijd een reserve-exemplaar bij de hand te hebben. (hout),
Het team of de equipe
Petanque kan op drie manieren worden gespeeld: één speler tegen één
(tête-à-tête), twee tegen twee of drie tegen drie. Een equipe of team bestaande
uit twee spelers heet een doublette, een uit drie spelers triplette. In een
tête-à-tête en een partij tussen doublettes beschikken de spelers elk over drie
boules. In een partij tussen triplettes over twee boules. In een triplette zijn
afzonderlijke posten met afzonderlijke taken te onderscheiden: de eerste
plaatser (pointeur), de tweede of middelste speler (milieu) en tenslotte de
schutter (tireur). In een doublette komt die middelste post uiteraard niet voor.
De werpronde of mène
De werpronde begint met het werpen van het but (of eigenlijk met het trekken van
de werpcirkel) en eindigt als beide teams al hun boules gespeeld hebben. Na
afloop van iedere werpronde worden de gemaakte punten duidelijk door één van
beide teams gemeld. Vervolgens wordt er een nieuwe cirkel getrokken rondom de
plek waar het but lag en kan er een nieuwe werpronde van start gaan.
De wijze van spelen
Het team dat de toss gewonnen heeft (en daarmee ook het but) bepaalt de plek
waar de cirkel wordt getrokken. Vanuit deze cirkel wordt het but uitgeworpen. De
cirkel moet minimaal een doorsnede hebben van 35 centimeter en maximaal van 50.
De spelers van beide teams komen in de loop van de partij in deze cirkel te
staan wanneer zij aan de beurt zijn. De voeten dienen gesloten te zijn, het
woord petanque is immers een samentrekking van de woorden pieds tanqués,
oftewel: de voeten gesloten. Beide voeten dienen net zo lang op de grond en
binnen de cirkel te blijven totdat de gespeelde boule op de grond is
neergekomen. Dat is nu eenmaal verplicht volgens het spelreglement en je moet er
een goede gewoonte van maken dat van begin af aan goed te doen. Een eenmaal
aangeleerde foutieve gewoonte is slechts met veel moeite weer af te leren. Eén
van de spelers van het team dat de toss heeft gewonnen werpt het but uit tussen
de zes en tien meter en beide teams moeten het er over eens zijn dat het but
goed ligt. Vervolgens plaatst de pointeur van het team dat het but heeft
uitgegooid zijn eerste boule. Plaatsen of pointeren wil niets anders zeggen dan
je boule zo dicht mogelijk bij het but proberen te krijgen. Vervolgens neemt de
pointeur van de tegenpartij plaats in de cirkel met de bedoeling beter te gooien
dan jij. Dichter bij het but dus. Als jouw boule na die twee worpen het dichtst
bij het but ligt, heb jij het punt. Of anders gezegd, ‘je ligt op punt’. Of nog
simpeler, ‘je ligt’. In dat geval moet je tegenstander spelen en als hij erin
slaagt het punt te winnen, ben jij weer aan de beurt. Op dat moment zijn er twee
mogelijkheden. Je kunt proberen een betere boule te plaatsen, maar als dat erg
moeilijk blijkt te zijn, kun je ook proberen de andere boule te verwijderen door
die met jouw boule te raken. Weg te schieten dus. Het team dat op punt ligt,
dwingt het andere dus tot spelen, net zolang totdat dat team geen boules meer
heeft. Vervolgens speelt het team dat nog wel boules heeft - nog in de hand
heeft, wordt ook wel gezegd - zijn resterende boules en probeert daarmee - door
te plaatsen of te schieten - extra punten te maken. Alle boules van één en
hetzelfde team die op het einde van een werpronde beter liggen dan de beste
boule van de tegenstander tellen allemaal als punt. Dat houdt dus in dat er in
een werpronde tenminste één en ten hoogste zes punten gemaakt kunnen worden. Met
dien verstande, dat slechts één van beide teams kan scoren en het is dus dat
team dat de werpronde gewonnen heeft. Soms is het nodig om te meten als boules
van verschillende equipes vrijwel even ver van het but liggen of lijken te
liggen. De werpronde is afgelopen zodra het but opnieuw uitgeworpen is.
De partij
Het team dat de werpronde wint, krijgt, zoals gezegd, één of meer punten. Het
team dat als eerste het totaal van dertien punten behaalt, heeft gewonnen. Een
partij bestaat dus uit meerdere werpronden. Hoeveel, dat hangt altijd van het
spelverloop af. Voilà, het petanquespel in een notendop. Simpeler kan het
nauwelijks. Maar pas op! In tegenstelling tot wat het spreekwoord zegt, lijkt
het in het begin allemaal zo gemakkelijk. In de praktijk zal de uitvoering een
stuk lastiger blijken te zijn. Daarom allereerst een belangrijke raad: besteed
in het begin veel zorg en aandacht aan je manier van spelen. Na verloop van tijd
is het vreselijk moeilijk om een slechte manier van spelen die je in het begin
hebt aangeleerd kwijt te raken. Neem dus van meet af aan de goede gewoonten aan,
later zul je er alleen maar baat bij hebben. Daarom ook de volgende technische
adviezen.
De houding van het lichaam
De beste positie is met de hakken vrijwel tegen elkaar en de punten van de
voeten iets uit elkaar Als je dit in het begin niet meteen goed doet en je
voeten zomaar willekeurig neerzet, zul je daar later voortdurend last van
blijven houden. Ook hier geldt weer dat een eenmaal aangeleerde slechte gewoonte
moeilijk af te leren is. Bij rechtshandigen wijst de rechtervoet naar het but,
bij linkshandigen is dat de linkervoet. Het lichaam moet recht en verticaal zijn
en niet, zoals beginnelingen vaak doen, sterk naar voren gebogen en bijna in een
rechte hoek. Het lichaam dient een stabiel onderstel te zijn. Alleen op die
manier kun je je de precisie eigen maken die vereist is voor de kleine
krachtsinspanning die je moet leveren bij het werpen van een boule.
Rechtopstaand heb je bovendien een beter overzicht van het terrein: steentjes,
graspolletjes, takjes of andere oneffenheden. In het bijzonder geldt dat indien
je donnee (de plek waar de boule moet neerkomen - zie ook het ABC verderop in
dit boek) tamelijk ver van de werpcirkel verwijderd is. Is de donnee dichterbij
of speel je op kortere afstand, bijvoorbeeld zo’n zes tot zeven meter, dan kun
je je knieën net zover buigen totdat je zitvlak op de hakken komt te rusten.
Gehurkt dus. Ook als je op deze manier speelt, dient je bovenlichaam recht, dus
verticaal te blijven. Maar zeker niet stijf en gespannen.
Het werpen van de boule
Een zeer belangrijk punt is het werpen van de boule. Van begin af aan moet je
jezelf aanleren dat goed doen. Dat wil zeggen, zonder effect, goed in balans en
de boule goed vol in de hand. Speel ook altijd onderhands, want dat is de enig
juiste en geschikte manier van werpen. De boule mag zich niet tussen de
vingertoppen bevinden of halverwege de hand, maar moet daarentegen goed omsloten
in de handpalm liggen. De hand moet de boule voor de helft omvatten en de
vingers moeten goed gestrekt en losjes tegen elkaar aan de kromming van de boule
volgen. Ze mogen niet verkrampt of samengetrokken zijn. Ze mogen ook niet meer
dan ongeveer één millimeter uit elkaar zijn. De middelvinger wijst in de
richting van het but. De duim heeft niet als taak de boule te leiden tijdens het
spelen, doch dient slechts om de boule aan de zijkant op te sluiten en zo te
voorkomen dat deze uit de hand zou vallen. De duim moet verder lichtjes gebogen
zijn zodat het topje de wijsvinger juist ter hoogte van het tweede kootje raakt.
De hand als geheel bevindt zich volledig in het verlengde van de onderarm. De
armzwaai die het eigenlijke werpen vooraf gaat, dient zonder draaibeweging te
worden uitgevoerd, noch van de onderarm, noch van de hand. Een dergelijke wijze
van spelen - met effect gooien of de boule bewerken (travailler) - dien je pas
na maandenlange oefening toe te passen. In de tussentijd moet je recht en zonder
effect spelen, op een gewone en natuurlijke wijze. Heel wat goede spelers hebben
zichzelf een grote handicap bezorgd door deze basisregel niet na te leven op het
moment dat zij met spelen zijn begonnen. Een toelichting zal dat duidelijk
maken. Stel dat je de boule werpt met een linkse draaibeweging van de hand, dat
wil zeggen dat de handpalm op het moment van loslaten naar links wijst. In de
lucht beschrijft de boule aanvankelijk nog een rechte baan. Na het neerkomen op
de grond zal de boule echter naar links beginnen te bewegen en uiteindelijk aan
de linkerzijde van het but tot stilstand komen. Om deze vaste afwijking naar
links te corrigeren, zul je automatisch minder recht spelen en een donnee zoeken
die verder naar buiten ligt, meer naar rechts dus. Het is tamelijk onlogisch om
een langere weg te kiezen als er een rechte voorhanden is. De kortste weg van
Amsterdam naar Maastricht gaat immers óók niet via Middelburg… Een goede manier
om jezelf te controleren of je inderdaad recht en zonder effect gespeeld hebt,
is om de boule vlak na het werpen over je hand na te kijken en erop te letten of
je middelvinger in de richting van het but wijst en je hand goed vlak gebleven
is. De arm en de hand moeten de boule dus als het ware nawijzen. Let er op ook,
en dat is veel gemakkelijker; dat de armbeweging vloeiend en zonder schokken
verloopt. De armzwaai mag nergens onderbroken worden. Van belang is verder ook
dat de boule de hand altijd verlaat via de vingers en de vingertoppen. Met je
vingertoppen heb je dus het laatste contact met de boule. Daardoor heb je meer
controle over de juiste afstand en de goede richting van de te spelen boule.
Gooi ook niet, zoals sommige spelers doen, vanuit de pols. Dat wil zeggen, met
een korte stootbeweging van de pols en zonder armzwaai naar achteren. De
armzwaai moet dus ruim, soepel, harmonieus en regelmatig zijn en vanuit de
schouder komen. Door tegelijkertijd je knieën een beetje te buigen, maak je het
jezelf nog gemakkelijker. Maar pas op: de uiterst geringe krachtsinspanning die
nodig is om een boule te spelen, dient uitsluitend uit de arm te komen en mag
niet vergezeld gaan van ongecontroleerde bewegingen van het lichaam. Omdat al
die bewegingen zo onregelmatig zijn, is het moeilijk de kracht ervan in te
schatten die vrijkomt bij het werpen van je boule. Dergelijke bewegingen kunnen
je balans ernstig verstoren, wat weer tot gevolg heeft dat je slecht gaat
spelen. Neem daarom de goede gewoonte aan om geen ronddraaiende of heupwiegende
bewegingen in de cirkel te maken. Het petanquespel wordt met de arm gespeeld en
niet met het lichaam!